Categories
Close
Menu
Menu
Close
Zoeken...
Search

Bodeminsecten: cyclus, preventie, en bestrijding

Bodeminsecten: cyclus, preventie, en bestrijding
Print

In het LA-traject ‘Duurzame monitoring en beheersing van belangrijke bodemplagen in de openlucht sierteelt’, dat wordt uitgevoerd door Viaverda, HOGENT en ILVO, spelen insecten met schadelijke bodemlarven zoals engerlingen, emelten en taxuskeverlarven de hoofdrol.

In een vorig artikel legden we de klemtoon op herkenning, schadebeeld en monitoring. In dit artikel beschrijven we per parasiet de cyclus en bekijken we preventie, natuurlijke vijanden en biologische en chemische bestrijding.
 

Rood, bruin verkleuring bij larven van gegroefde lapsnuitkever na aantasting door Heterorhabditis bacteriophora (Bron: Koppert).

Parasiterende aaltjes voor biologische bestrijding opgelost in water onder vergroting.

Bestrijden van larven van bodeminsecten, zoals hier een engerling, is niet eenvoudig aangezien de larven in de grond leven en diep in de bodem kunnen migreren waar ze praktisch onbereikbaar zijn voor om het even welk bestrijdingsmiddel. 

Gegroefde lapsnuitkever of taxuskever

Cyclus

Er komen alleen vrouwtjes voor die onbevruchte eitjes leggen. De voortplanting is dus een ongeslachtelijke vermenigvuldiging (parthenogenese). Na een rijpingsvraat van ongeveer een maand, legt het wijfje vanaf half juli, en gedurende de hele zomer, eitjes af in de wortelzone. Na twee tot drie weken, in de periode eind juli - begin augustus, verschijnen de eerste, witte tot crèmekleurige, pootloze larven die ook overwinteren. Bij zachte winters vreten de larven heel de winter door. Bij strenge vorst worden de larven minder actief en kruipen dieper in de grond. Vanaf eind april - begin mei beginnen de larven te verpoppen in de grond. Half mei - begin juni sluipen de eerste kevers uit het popstadium. Het overgrote deel van de kevers sterft in het najaar, toch kunnen sommige kevers onze zachte winters overleven op beschutte plaatsen. Bovenstaande gegevens zijn van toepassing op de cyclus in buitenteelten. Hier is slechts één cyclus per jaar met een aantal duidelijk afgelijnde stadia. In warmere serreteelten kunnen meerdere cycli per jaar voorkomen en kunnen de verschillende insectenstadia door elkaar lopen, wat de beheersing extra bemoeilijkt.

 

Preventieve maatregelen en natuurlijke vijanden

Beperk de insleep van kevers en larven door geïnfecteerd plantmateriaal - voornamelijk kevers en larven in potkluit of stektrays - uit het sierteeltbedrijf en uit aanplantingen te houden. Binnen het project zoeken we uit of het mogelijk is om aantasting te beperken door het plaatsen en wegnemen van vanggewassen. Het popstadium is erg gevoelig voor licht en verstoring. In vollegrond kunnen ze verstoord worden door grondbewerkingen, wat hen eveneens meer blootstelt aan predatie, waardoor populaties onderdrukt kunnen worden.

Natuurlijke vijanden van de kevers en larven zijn loopkevers, aaltjes, schimmels, vogels, kippen, egels, spitsmuizen en mollen.

 

Chemische en biologische bestrijding

Een combinatie van chemische en biologische bestrijdingsmaatregelen is vaak nodig om een aantasting te reduceren. Siertelers en groenvoorzieners die lid zijn van Viaverda worden via waarschuwingsberichten op de hoogte gesteld van het ideale moment van toepassen van deze chemische of biologische middelen. In tabel 1 zijn de erkende chemische en beschikbare biologische bestrijdingsmiddelen tegen de gegroefde lapsnuitkever en de andere bodeminsecten opgesomd.

De curatieve chemische bestrijding van de larven en het popstadium is omwille van de verborgen levenswijze zeer moeilijk en zelfs onmogelijk. Wanneer kevers ontluiken uit de poppen kunnen deze chemisch aangepakt worden. Dus bij vaststelling van vraatschade op de bladeren of volwassen kevers kan men een behandeling uitvoeren. Het waarnemen van deze nachtactieve snuitkever is belangrijk om het juiste ontluikingstijdstip van de kever te bepalen. Gevoelige plantensoorten kunnen als indicatorplant op het bedrijf worden aangeplant en gecontroleerd op vraat. Momenteel testen we binnen het project een aantal indicatorplanten zoals Euonymus-soorten. Ook vraat aan de cultuurgewassen kan het ontluiken van de kever verraden. De kevers kunnen overdag ook gemonitord worden door planken te leggen als schuilplaats tussen de gewassen. Momenteel erkende middelen tegen de kever zijn cyantraniliprole (Minecto One) en spinosad (Tracer). Beide middelen dienen door de kever opgenomen te worden via vraat.

Met biologische preparaten (aaltjes of schimmels) kunnen de larven bestreden worden.

Ter preventie van larven in pot kan een granulaat worden ingemengd dat de schimmel Metarhizium brunneum stam Ma 43 bevat (Lalguard M52 GR). Het product wordt door het substraat gemengd. Het heeft een contactwerking en hoeft dus niet actief door het organisme te worden opgenomen.

In het najaar (of vroege voorjaar) kunnen de larven biologisch worden aangepakt met parasiterende aaltjes. Het toepassen van deze aaltjes kan in binnen- en buitenomstandigheden en zowel in volle grond als in pot. In tabel 2 zijn de beschikbare parasiterende aaltjes voor biologische bestrijding van bodeminsecten opgesomd met hun werkings- en toepassingsvoorwaarden. Voor het slagen van deze biologische bestrijding zijn de specifieke toepassingsvoorwaarden namelijk zeer belangrijk.
 

     
 

Werking en toepassingsvoorwaarden parasiterende aaltjes

De microscopisch kleine parasiterende aaltjes zullen op zoek gaan naar larven. Als ze een larve binnendringen scheiden ze bacteriën af die in symbiose leven met de aaltjes, maar die wel fataal zijn voor de larve. De bacteriën zetten de ingewanden van de gastheer om in vloeibaar voedsel dat makkelijker te eten is voor de aaltjes. De parasitaire aaltjes vermenigvuldigen zich in de larve vooraleer die ontbindt. Zodoende verspreidt zich een nieuwe generatie nuttige aaltjes die op zoek kunnen gaan naar nog resterende larven. Geïnfecteerde larven verkleuren afhankelijk van de toegepaste aaltjessoort soms van witbeige naar helderrood tot bruin en het insect verslijmt waardoor dit vaak moeilijk terug te vinden is.

De eerste larven kunnen na twee tot vier dagen gedood worden. Deze aaltjes vragen een bepaalde bodemtemperatuur. Alle parasiterende aaltjes hebben vocht nodig voor hun verplaatsing in de bodem. De aaltjes zijn zeer gevoelig voor uitdroging en blootstelling aan zonlicht. Daarom worden de aaltjes best aangebracht bij bewolkt weer, vroeg in de ochtend of ’s avonds. Onder bestaande hagen kan de grond zelfs na een aantal fikse regenbuien extreem droog blijven.

Wanneer zulke plaatsen dienen behandeld te worden, is het noodzakelijk om de plaats van behandeling vochtig te maken en te houden door te beregenen. Doe je dit niet, dan heeft de behandeling nagenoeg geen enkel effect. Ook na de toepassing dienen de aaltjes ingeregend te worden. Ook een gazon moet na een toepassing enkele weken vochtig blijven. Er zal worden nagegaan of wetting agents de verdeling van de aaltjes in een substraat of in gazon kunnen optimaliseren.

 

 

Engerlingen: larven van bladsprietkevers

Cyclus

Larven van bladsprietkevers (de meikever (Melolontha melolontha), de junikever (Amphimallon solstitiale), de rozenkever (Phyllopertha horticola) en de sallandkever (Hoplia philanthus)) overwinteren als larven in de grond en verpoppen in de lente. De engerlingen van meikevers verpoppen in augustus van het tweede jaar en komen in het derde jaar als volwassen meikevers uit de grond. De meikever heeft dus een driejarige cyclus, de sallandkever en de junikever hebben een tweejarige cyclus en de rozenkever een éénjarige. We halen in dit artikel enkel de cyclus van de meikever aan.

Het popstadium van de meikeverlarve duurt vier tot zes weken. Op het einde van de zomer is in de pop een volwassen kever gevormd. De volwassen meikever komt in april/mei tevoorschijn en vliegt uit bij valavond. Overdag rust de meikever op takken van bomen. Na een rijpingsvraat van 10 tot 15 dagen heeft een vrouwelijke meikever haar seksuele maturiteit bereikt en is ze klaar om zich voort te planten. Ze legt haar eitjes in de grond, in groepjes van ongeveer 20, op een diepte van 10 tot 25 centimeter. De meeste vrouwelijke meikevers sterven na het leggen van de eieren, sommige kevers kunnen nog een tweede en zelfs een derde keer eitjes leggen. De eieren komen uit na 4 tot 6 weken. Engerlingen zijn dan aanwezig vanaf eind juni, begin juli. Deze beginnen onmiddellijk te eten aan de plantenwortels en zullen stoppen met eten van zodra de temperaturen beginnen te dalen. Gedurende de winter kruipen ze dieper de grond in. De engerlingen zijn dan 1 tot 2 cm groot. In het tweede jaar zullen de engerlingen (3 tot 3,5 cm groot) naar boven komen vanaf half april en blijven eten tot de temperaturen opnieuw beginnen te dalen. In het derde en meestal laatste jaar begint de engerling (4 tot 5 cm groot) vanaf half april terug te eten tot hij volledig ontwikkeld is, meestal juli. Hierna kruipt de engerling naar een diepte van 15-100 cm (meestal 30-40 cm) om te verpoppen.

 

Preventieve maatregelen en natuurlijke vijanden

Een effectieve aanpak van de meikever vereist een geïntegreerde strategie, waarbij preventieve maatregelen cruciaal zijn. Monitoring van de volwassen kevers met behulp van lichtvallen blijkt bijzonder waardevol om de zwermmomenten tijdig te detecteren. Voorlopige resultaten uit het project bevestigen dit. Preventief bodembeheer speelt eveneens een belangrijke rol. Zo kan het inzaaien van gewassen zoals boekweit als groenbemester of als voorteelt de ontwikkeling van larven verstoren en tegelijkertijd de bodemvruchtbaarheid verbeteren. Momenteel liggen er proeven aan om dit te onderzoeken in Vlaamse teeltomstandigheden. Daarnaast is bodemomwoeling, bijvoorbeeld vlak vóór de heraanleg van gazons of aanplantingen in de kwekerij, een eenvoudige en doeltreffende maatregel. Hierbij worden de larven aan het bodemoppervlak gebracht, waar natuurlijke predatoren ze makkelijk kunnen opeten. Natuurlijke vijanden van de engerlingen zijn onder andere vogels, kippen, egels, spitsmuizen, mollen, kraaien, zwijnen, dassen en aaltjes. Vleermuizen zijn één van de natuurlijke vijanden van de volwassen meikever, maar ook kikkers en vogels zoals mezen en kraaien eten de volwassen kevers.

 

Chemische en biologische bestrijding

Het bestrijden van de meikeverengerling is op zich al niet eenvoudig, aangezien ze tot meer dan een meter diep in de bodem kunnen migreren, waar ze praktisch onbereikbaar zijn voor om het even welk bestrijdingsmiddel. Een curatieve chemische bestrijding is moeilijk. Grotere, oudere larven (L2 en L3) zijn heel moeilijk of zelfs niet te bestrijden met insecticiden. Het enige erkende product momenteel in gazons, grasvelden, golfterreinen en productie van gazonrollen is chlorantraniliprole (Acelepryn). Dit is een nieuw diamide-insecticide dat spierspasmen veroorzaakt in de spiercellen, waardoor de larven verlamd geraken en afsterven. Bij bodemtoepassing fungeert het als systemisch insecticide dat door larven wordt ingenomen via de wortelomgeving, waardoor het effectief hun voeden stopt en hun populaties onderdrukt voordat zich volwassen keverstadia ontwikkelen. Gedurende het project wordt de effectiviteit van dit product onderzocht op de larven van de bodemplagen.

Biologische bestrijding van de rozenkever is wel mogelijk met insectenparasiterende aaltjes (Heterorhabditis bacteriophora). Voor de bestrijding van de sallandkever geven deze aaltjes een wisselvallig resultaat. Bij de junikever en de meikever zijn enkel de jonge stadia met deze aaltjes aan te pakken. Gedurende het project worden de mogelijkheden onderzocht om ook de oudere stadia (L2 en L3) met biologische middelen te onderdrukken. Om te weten of een behandeling met aaltjes te overwegen valt, is het dus belangrijk om de juiste soort bladsprietkeverlarve te kennen. Determinatie van de larven is mogelijk, maar is niet eenvoudig. Binnen het project maken we een sleutel op ter herkenning van deze larven.

Zowel het toepassingstijdstip als de toepassing van de aaltjes zelf dient men beredeneerd uit te voeren. Deze behandeling kunnen we het best toepassen vanaf half juli tot september, wanneer de keverlarven zich vlak onder de graszode of aan de plantvoet bevinden. Larven van de nieuwe generatie zijn in die periode nog jong en meer vatbaar voor deze biologische bestrijding. Engerlingen die een langere cyclus kennen zijn dus veel moeilijker te bestrijden. Hoe ouder en hoe groter de larve, hoe moeilijker doordringbaar voor de aaltjes. Dat er vaak meerdere generaties in een grasveld voorkomen maakt de zaak er niet eenvoudiger op. Zoals reeds aangegeven dienen de omgevingsomstandigheden, zoals vocht en bodemtemperatuur, gunstig te zijn voor een optimale werking (zie ‘Werking en toepassingsvoorwaarden parasiterende aaltjes’ en tabel 2).

 

Emelten: larven van de langpootmug

Cyclus

In Vlaanderen zijn maar enkele soorten langpootmuggen (sporadisch) schadelijk in de land- en tuinbouw, en slechts één soort - de moeraslangpootmug (Tipula paludosa) - veroorzaakt het overgrote deel van schade aan grassen en graslanden. In de rest van dit artikel wordt dan ook enkel op deze soort gefocust.

De moeraslangpootmug heeft één vlucht per jaar, meestal in september, maar afhankelijk van het weer tot enkele weken vroeger of later. De volwassen langpootmug leeft slechts een tweetal weken, en voedt zich niet of nauwelijks. Na paring legt het vrouwtje eitjes in de grond, bij voorkeur in vochtig grasland. De emelten komen daarna uit en voeden zich tot eind juni. Tijdens zeer koude winters stopt de vraat in de koudste maanden, maar tijdens de relatief zachte winters van afgelopen jaren ging vraat vaak (bijna) de hele winter door. De larven verpoppen doorgaans in juli, maar dit kan bij zeer droog weer enkele weken vervroegen.  

 

Preventieve maatregelen en natuurlijke vijanden

Emelten zijn onvermijdelijk in gras, en een gezonde, sterk groeiende graszode verdraagt vrij hoge aantallen emelten zonder zichtbare schade of problemen. Net als voor engerlingen geldt ook voor emelten dat het gazon in optimale toestand houden bijzonder belangrijk is.

Eitjes en jonge larven van de moeraslangpootmug zijn zeer gevoelig voor uitdroging. Hier kan op worden ingespeeld door beregenen in de periode augustus-oktober te vermijden, en vooral door (oppervlakkige) bodembewerkingen uit te voeren na het oogsten of voor het inzaaien in deze periode. Dit veroorzaakt uitdroging van de toplaag van de bodem, en stelt eitjes en larven ook meer bloot aan predatie.

Veruit de belangrijkste natuurlijke vijand van emelten zijn vogels, in het bijzonder kraaiachtigen en spreeuwen. Hoewel ze een zeer grote reductie in emeltenpopulaties kunnen bewerkstelligen, kan hun wroetgedrag minstens evenveel schade toebrengen aan de zode als de emelten zelf en dan vooral als de zode jong of slecht beworteld is. Volwassen langpootmuggen worden gegeten door onder meer bepaalde zangvogels, spinnen en vleermuizen, maar de betekenis hiervan voor het populatieverloop van emelten is onduidelijk.

 

Chemische en biologische bestrijding

Alle bestrijdingsopties zijn enkel echt doeltreffend tegen jonge larven (L1/L2). De jonge L1-larven ontluiken kort na de vlucht van de langpootmuggen. Dit gebeurt meestal naar het einde van september toe, maar afhankelijk van locatie en weersomstandigheden kan dit meerdere weken verschuiven. Voor een optimale timing kan de vlucht van de adulten worden gemonitord. Een lichtval kan helpen om de piekvlucht in te schatten. Zelf een eenvoudige lichtval bouwen kan door een stevige plastic bak, gevuld met water en een scheutje afwasmiddel, te voorzien van een LED-lamp (bv. tuinverlichting op zonne-energie).

Sinds februari van dit jaar werd opnieuw een chemisch insecticide toegelaten: Acelepryn, op basis van chlorantraniliprole. Het product is erkend voor bestrijding van emelten en engerlingen in gazons, grasvelden, golfterreinen en de productie van gazonrollen. Aangeraden wordt om het product toe te passen op het hoogtepunt van de vlucht van de adulten zodat de kwetsbare L1-larven maximaal worden bereikt. Monitoring in aangetaste percelen is dus sterk aan te bevelen. Behandeling in het voorjaar tegen oudere L3/L4-larven heeft weinig zin.  

Voor de biologische bestrijding van emelten kan gebruikgemaakt worden van aaltjes. Hoe ouder de larven, hoe minder vatbaar ze nog zijn voor parasitisme door aaltjes. Toepassing gebeurt daarom dus best in september of oktober, wanneer de larven jong zijn en de bodem nog relatief warm is. Tegelijkertijd is een bodemtemperatuur van minimaal 12°C, en liefst meer, nodig om de aaltjes levend en actief te houden (zie ‘Werking en toepassingsvoorwaarden parasiterende aaltjes’ en tabel 2). Indringing in zeer dichte zoden kan een probleem zijn; er wordt momenteel onderzocht of wetting agents hierbij kunnen helpen. Indien beschikbaar, kunnen systemen om de aaltjes te injecteren onder de gazonzode ook de werkzaamheid verhogen.

 

 

Meer info

Liesbet Van Remoortere
 

Deze publicatie kadert in het VLAIO LA-traject ‘Duurzame monitoring en beheersing van belangrijke bodemplagen in de openlucht sierteelt’.


 

 

 

Comments are only visible to subscribers.